
Jurisprudentie
AQ5974
Datum uitspraak2004-07-22
Datum gepubliceerd2004-08-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/5677 ALGEM + 01/5679 ALGEM
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/5677 ALGEM + 01/5679 ALGEM
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoek om schadevergoeding. Causaal verband tussen onrechtmatig gebleken premiebesluiten en verlies van (nieuwe) opdrachtgevers.
Uitspraak
01/5677 ALGEM
01/5679 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellanten], wonende te [woonplaats], appellanten,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden.
Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 12 januari 2000 heeft gedaagde een verzoek om schadevergoeding van appellanten afgewezen.
Bij besluit van 13 december 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaarschriften van appellanten tegen het besluit van 12 januari 2000 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 september 2001 heeft de rechtbank Rotterdam het door appellanten tegen het bestreden besluit ingesteld beroep ongegrond verklaard.
Namens appellanten heeft mr. R.J. Neijenhof, advocaat te Haarlem, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden.
Gedaagde heeft op 8 februari 2002 een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 februari 2004, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. J.F. van Halderen, kantoorgenoot van mr. Neijenhof, voornoemd, en waar voor gedaagde zijn verschenen mr. M.J. Lustenhouwen en mr. W.M.G. van Nieuwburg, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De juistheid van de feiten waarnaar de aangevallen uitspraak verwijst en die daarin zijn vastgesteld is niet bestreden en ook de Raad gaat van de juistheid van die feiten uit.
Appellanten voerden een autopoetsbedrijf. Een eind 1995 gehouden looncontrole bij A. [naam vennootschap] B.V. ([naam vennootschap]) was voor gedaagde aanleiding om aan te nemen dat appellanten voor deze opdrachtgever sedert 1 januari 1993 verzekeringsplichtige werkzaamheden verrichtten; gedaagde heeft [naam vennootschap] premienota’s opgelegd en appellanten schriftelijk kennis gegeven dat zij voor hun arbeid voor [naam vennootschap] op grond van de werknemersverzekeringen verzekerd waren. Bij besluiten van 16 maart 1999 heeft gedaagde de tegen die verschillende besluiten ingestelde bezwaren gegrond verklaard en zowel de op 24 en 26 januari 1996 gedateerde, aan [naam vennootschap] gerichte, premienota’s als de afzonderlijk aan appellanten gerichte besluiten van 22 februari 1996 en 1 maart 1996 herroepen.
Appellanten hebben eind januari 1996 de relatie met [naam vennootschap] met onmiddellijke ingang verbroken nadat hen was gebleken dat [naam vennootschap] de opdrachtverlening aan appellanten alleen wilde voortzetten als zij zouden instemmen met het reserveren van de helft van hun toekomstige honorarium ter (eventuele) verrekening met in te houden premies en loonbelasting.
Het bij brief van 4 mei 1999 door appellanten gedane verzoek tot vergoeding van de door hun geleden schade heeft gedaagde afgewezen, primair, omdat geen causaal verband zou bestaan tussen de besluiten van 22 februari 1996 en 1 maart 1996 en de beweerdelijk geleden schade. De Raad is van oordeel dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak gedaagde terecht in dat standpunt is gevolgd.
De gestelde schade betreft overwegend inkomensschade en het teloor gaan van goodwill doordat appellanten de opdrachten van [naam vennootschap] hebben verloren en geen nieuwe opdrachten hebben kunnen verwerven. Het causaal verband heeft daarmee in dit geval een bijzonder aspect, aangezien tot de causale keten een handelen van appellanten behoort, die een zekere mate van vrijheid van handelen en beslissen hadden. Ter zitting hebben appellanten desgevraagd erkend dat de nadien onrechtmatig gebleken besluiten van gedaagde de voortzetting van de relatie met [naam vennootschap] niet rechtstreeks in de weg stonden. De verbreking van de relatie met [naam vennootschap] leidde in feite tot het staken van het door appellanten gevoerde bedrijf. Ook in het geval van de reservering van de helft van de bij [naam vennootschap] in de toekomst in rekening te brengen bedragen zou, naar appellanten ter zitting hebben beaamd, de voortzetting van hun bedrijf, zeker voorshands, mogelijk zijn geweest. Onder die omstandigheden kunnen de gevolgen van de beslissing van appellanten om acuut de relatie met [naam vennootschap] te verbreken en hun bedrijfsvoering te staken niet aan het in dit geding van belang zijnde onrechtmatig handelen van gedaagde worden toegerekend. Dat hun latere pogingen om nieuwe opdrachtgevers te werven zonder succes zijn gebleven doordat kandidaat-opdrachtgevers zich hebben laten afschrikken door het risico dat zij evenals [naam vennootschap] voor door appellanten verrichte werkzaamheden door gedaagde als inhoudingsplichtig zouden worden aangemerkt, is door appellanten niet aannemelijk gemaakt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:74, tweede lid of artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter, en mr. R.C. Stam en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2004.
(get.) R.C. Schoemaker
(get.) A. Kovács